Algemene Taalwetenschap
Week 3: Fonologie: De studie van klanksystemen

heb je op- of aanmerkingen? aarzel niet! reageer nu!e-mail je reactie op dit college! <vderooij@pscw.uva.nl>


De productie van spraakklanken

Fonetische en fonologische klankverschillen

Fonologische regels en hun notatie

Suprasegmentele verschijnselen

Sound symbolism en synaesthesia

Fonologie en antropologie

Aanbevolen literatuur bij dit college


De productie van spraakklanken

Inleiding

Wellicht heb je je wel eens afgevraagd wat de elementen zijn waaruit gesproken taal is opgebouwd. De meest direct in het oog springende elementen zijn waarschijnlijk woorden. De studie van woorden, en met name de manier waarop ze zijn samengesteld, vormt het onderzoeksterrein van de morfologie. Woorden worden gecombineerd tot zinsdelen die op hun beurt weer gecombineerd worden tot zinnen of uitingen. De volgorde van woorden en de onderlinge relaties tussen woorden en zinsdelen is het studieterrein van de syntaxis. Zinnen of uitingen vormen natuurlijk ook weer grotere eenheden. Onderzoek naar hoe binnen die grotere eenheden uitingen aan elkaar gerelateerd zijn wordt verricht in disciplines als 'discourse analysis' en 'conversation analysis'.

Maar hiermee hebben we niet alle elementen van gesproken taal gehad. Alle bovengenoemde elementen bestaan namelijk uit reeksen opeenvolgende spraakklanken. De studie van die spraakklanken wordt fonetiek genoemd. Zoals Finegan (1999:105) uitlegt zijn er drie soorten fonetiek:

Factoren in de productie van spraakklanken

We zullen ons hier beperken tot de vraag hoe sprankklanken tot stand komen, het terrein dus van de articulatorische fonetiek. Voor het beschrijven van de verschillen tussen alle mogelijke spraakklanken die we vinden in de talen van de wereld hoeven we slechts te letten op een zeer beperkt aantal factoren (voor de ligging van ondergenoemde spraakorganen, zie figuur 3.1):

De beschrijving van consonanten

Medeklinkers of consonanten zijn klanken die geproduceerd worden door de luchtstroom gedeeltelijk of geheel af te sluiten. Van de genoemde factoren zijn in de productie van consonanten de volgende van primair belang:

Het is nu mogelijk om alle consonanten te classificeren in termen van deze factoren, zoals in het overzicht van de symbolen van het International Phonetic Alphabet voor pulmonische consonanten en niet-pulmonische consonanten. De klank [b] bijvoorbeeld kunnen we uitputtend beschrijven als de stemhebbende bilabiale plosief, [s] als de stemloze alveolaire fricatief

De beschrijving van vocalen

Bij de productie van klinkers of vocalen wordt de luchtstroom niet, zoals bij consonanten, geblokkerd maar enkel vervormd door de plaats van de tong en de stand van de lippen te variëren. Om de verschillen tussen vocalen te kunnen beschrijven moeten we letten op de volgende factoren met tussen haakjes de onderscheidingen die ze creëren:

We kunnen met gebruikmaking van deze factoren de verschillende klinkers beschrijven en voor alle afzonderlijke klank een apart grafisch symbool creëren zoals in het overzicht van IPA symbolen voor klinkers. Het IPA maakt verdere onderscheidingen mogelijk door gebruik te maken van diacritische tekens voor toon. Lange klinkers worden meestal weergegeven door achtervoeging van : (zo wordt een lange [a] weergegeven als [a:]).


Fonetische en fonologische klankverschillen

De verschillen in spraakklanken waar we het tot nu toe over hebben gehad zijn van fonetische aard. In afzonderlijke talen zijn slechts een klein aantal van alle mogelijke fonetische verschillen echt relevant. In het consonantensysteem van het Nederlands bijvoorbeeld speelt het verschil tussen geaspireerde plosieven geen rol: het afwisselen van een geaspireerde met een ongeaspireerde plosief veroorzaakt geen verandering in betekenis van het woord waarin deze klanken worden gebruikt zoals blijkt uit Tabel 1. Hooguit zouden we iemand die geaspireerde plosieven gebruikt kunnen thuisbrengen als spreker van een bepaald dialect van het Nederlands.

Tabel 1.
Afwisselend gebruik van geaspireerde en ongeaspireerde plosieven in het Nederlands

geaspireerde plosief ongeaspireerde plosief
phot pot
tham tam

Anders liggen de zaken bij het afwisselen van stemhebbende en stemloze plosief. De afwisseling van deze klanken gaat gepaard met een betekenisverschil zoals blijkt uit Tabel 2: 'bot' betekent iets anders dan 'pot'.

Tabel 2.
Minimale paren met stemloze en stemhebbende plosieven in het Nederlands

stemhebbende plosief stemloze plosief
bot pot
dam tam

De verschillen tussen [b] en [p] en tussen [d] en [t] in het Nederlands zijn niet slechts fonetische verschillen maar vormen een essentieel onderdeel van de structuur van het Nederlandse klanksysteem. Klanken zoals de stops in Tabel 2 worden fonemen genoemd en schrijven we tussen schuine streepjes /b/. De discipline die zich bezighoudt met de studie van fonemen is de fonologie.

Een foneem wordt vaak gedefinieerd als het kleinste betekenisonderscheidende element van een taal. Of een klank een foneem is kun je ontdekken door te zoeken naar zogenaamde minimale paren zoals /bot/-/pot/ en /dam/-/tam/. Als je één klank in een woord vervangt door een andere klank en als daarmee de betekenis van een woord verandert, mag je ervan uitgaan dat die klanken verschillende fonemen zijn.

Een foneem is een taalspecifiek element. Zo zijn /b/ en /p/ fonemen in het Nederlands maar niet in het Mandarijn Chinees waar je het woord /bù/ ('niet') best als [pù] uit kunt spreken maar niet als [phù] want dat is een ander woord en betekent '(slaap)bank'; het fonologisch relevante verschil tussen Chinese plosieven is namelijk niet het verschil stemhebbend versus stemloos maar ongeaspireerd versus geaspireerd. De vier fonetisch distincte klanken [b], [bh], [p], en [ph] hebben dus een andere status in het Nederlandse en het Chinese fonologische systeem: de fonologische onderscheidingen in het Chinese en het Nederlandse klanksysteem zijn verschillend. Dit is weergegeven in Tabel 3.

In Tabel 3. is gebruik gemaakt van twee kenmerken om de verschillen tussen de vier klanken aan te geven: +/-stemhebbend (meestal afgekort tot +/-stem) en +/-geaspireerd (meestal afgekort tot +/-asp). Meestal hebben we meer kenmerken nodig om de verschillen tussen klanken uitputtend te beschrijven. We noemen deze kenmerken distinctive features (in goed Nederlands 'distinctieve kenmerken'). Er zijn ongeveer vijftien distinctive features in gebruik (het aantal variëert afhankelijk van welk systeem gehanteerd wordt (een duidelijk overzicht vind je in Sloat et al. 1978:82-96).

Tabel 3.
Fonetische en fonologische verschillen tussen Nederlandse en Chinese plosieven

Fonetische verschillen

-stem +stem
-asp [p] [b]
+asp [ph] [bh]

Fonologische verschillen

Chinees Nederlands
foneem allofoon foneem allofoon
/p/ [b] /p/ [ph]
/ph/ [bh] ? /b/ [bh]

Klanken die andere klanken in een woord kunnen vervangen zonder dat dat woord van betekenis verandert noemen we allofonen. De geaspireerde [ph] kan in het Nederlands zonder probleem gebruikt worden om het foneem /p/ te representeren; er treedt namelijk zoals we hebben gezien geen betekenisverandering op. [ph] is daarom in het Nederlands een allofoon van het foneem /p/. In het Chinees liggen de zaken helemaal omgekeerd. Omdat daar het kenmerk +/-geaspireerd en niet +/-stemhebbend het onderscheid tussen fonemen bepaalt, kun je het foneem /p/ heel goed als [b] realiseren (bij [bh] als allofoon van /ph/ staat een vraagteken omdat ik er niet zeker van ben of deze klank ook werkelijk een courante allofoon van /ph/ is).

Bepaalde allofonen van een foneem komen we alleen in specifieke contexten tegen. Het Nederlandse foneem /e/ bijvoorbeeld wordt op verschillende contextbepaalde manieren gerealiseerd. De /e/ in woorden als /beet/ en /heet/ wordt anders uitgesproken dan in woorden als /beer/ of /keer/; de /e/ in /beer/ is iets langer en lager dan die in /heet/ (Booij 1981:12). Als verschillende allofonen elk alleen maar in context(en) voorkomen waar andere allofonen niet voorkomen, spreken we over complementaire distributie. Wanneer allofonen vrijelijk kunnen verschijnen in verschillende contexten is er sprake van vrije variatie.

Het woord context is al gevallen en dat is niet vreemd. In gesproken taal worden spraakklanken aan elkaar geregen en daardoor wordt de realisatie van iedere afzonderlijke klank beïnvloed door voorafgaande en volgende klanken. Een bekend voorbeeld is de /k/ in het woord /zakdoek/, die onder invloed van de eropvolgende stemhebbende /d/ meestal gerealiseerd wordt als [g] (de velaire stemhebbende plosief 'g' als in het Engelse 'go'). Dit proces wordt assimilatie genoemd omdat de betrokken klank zich in een of meer kenmerken aanpast aan de eropvolgende klank of de voorafgaande klank zoals in /opzet/ waarin de /z/ onder invloed van de voorafgaande stemloze /p/ vaak eveneens stemloos wordt gemaakt en uitgesproken als [s].

Het aan elkaar rijgen van verschillende fonemen is in elke taal aan strikte beperkingen onderhevig. Slechts een klein aantal van alle denkbare combinaties is mogelijk. Het woord /strikt/ kent een opeenvolging van de fonemen /s/, /t/ en /r/, die in het Nederlands geoorloofd is maar in veel andere talen (Japans, Chinees bijvoorbeeld) volstrekt uitgesloten is. In het Nederlands zijn weer een heleboel andere combinaties niet geoorloofd, zoals /zl/ die heel normaal is Slavische talen. Afgezien van het feit dat veel combinaties helemaal niet mogelijk zijn, zijn er ook veel combinaties die alleen maar aan het eind of begin van een woord of lettergreep voor kunnen komen. Zo kan /nt/ in het Nederlands niet aan het begin van een woord voorkomen maar wel in andere posities: /ent/ ('eend'), /antonbar/ ('aantoonbaar'). In het Swahili kan /nt/ echter zonder probleem het begin van een woord vormen: /ntafanya/ ('ik zal het doen'). Al dit soort restricties maken deel uit van de fonotaxis van een taal en worden daarom fonotactische beperkingen of restricties genoemd. Fonotactische beperkingen bepalen welke typen syllaben of lettergrepen een taal kan hebben. Een syllabe bestaat uit een onset (meestal een consonant of een consonantcluster) en een rhyme die op zijn beurt is opgebouwd uit een nucleus en een coda. De Nederlandse syllabe /strop/ in 'stroopsmeren' kunnen we in haakjesnotatie als volgt weergeven:

[syllabe[onset/str/[rhyme[nucleus/o/[coda/p/]]]]].

of in de vorm van een boomdiagram:


Fonologische regels en hun notatie

In moderne opvattingen van het foneem (sinds de tijd van Jakobson en Trubetzkoy) wordt het foneem gezien als een abstracte entiteit die bestaat uit een bundel distinctive features. Woorden in het mentale lexicon moet je je dan voorstellen als reeksen entiteiten (fonemen) die voor een aantal distinctive features gespecificeerd zijn. We hebben al gezien dat fonemen op verschillende manieren gerealiseerd kunnen worden. Als we in ons mentale lexicon voor elk woord met fonemen die in verschilende contexten op verschillende manieren gerealiseerd worden, aparte 'entries' zouden hebben voor verschillende contexten, dan zou het mentale lexicon gigantische proporties aannemen, waardoor het zoeken naar een bepaald woord tijdens het spraakproces te veel tijd in beslag zou nemen. Veel efficiënter is het om gebruik te maken van regels die bepalen hoe in een bepaalde context een bepaald foneem als spraakklank gerealiseerd wordt.

Zulke regels kun je met behulp van notatieconventies eenvoudig weergeven. Zo kun je een regel die luidt 'een stemhebbende medeklinker wordt stemloos op het eind van een woord' als volgt weergeven:

C # -> [-stem] / ___ #
[+stem]

waarbij de C staat voor een consonant, die hier gespeciificeerd is voor het kenmerk [+stem] (stemhebbend) dat verandert (weergegeven door de pijl) in [-stem] (stemloos) in de omgeving (weergegeven door de schuine streep) waarin hij gevolgd wordt door een woordgrens (weergegeven door #); de plaats van het te veranderen segment wordt weergegeven door ___.


Suprasegmentele verschijnselen

Fonemen kunnen worden gezien als segmenten die lineair gerangschikte kunnen worden om op die manier woorden en uitingen te vormen. Over die segmenten heen kunnen een aantal zogenaamde suprasegmentele eigenschappen worden gelegd, zoals toon(hoogte), (woord)accent, intonatie, en zinsaccent. Al deze verschijnselen kunnen de betekenis van reeksen segmenten (woorden en zinnen) beïnvloeden.

Zo kun je, net als in heel veel andere talen, in het Nederlands door een stijgende intonatie een bevestigende zin vragend maken, of de strekking van de bevestigende zin in twijfel trekken:

(1a). Zij heeft de president aan het wankelen gebracht. (met op het eind een 'dalende' intonatie)
(1b). Zij heeft de president aan het wankelen gebracht? (met op het eind een 'stijgende' intonatie)

Ook kun je door het verschuiven van het zinsaccent de betekenis van de zin veranderen, normaal gesproken om iets wat eerder is gezegd te corrigeren:

(2a). 'Hij heeft vijf duiven gekocht (hij en niet iemand anders is de koper)
(2b). Hij heeft 'vijf duiven gekocht. (hij heeft vijf en geen ander aantal duiven gekocht)
(2c). Hij heeft vijf 'duiven gekocht. (hij heeft vijf duiven en niet iets anders gekocht)
(2d). Hij heeft vijf duiven ge'kocht. (hij heeft de duiven gekocht, niet gestolen, geleend, etc.)

Een ander belangrijk suprasegmenteel verschijnsel is woordaccent. In veel talen ligt het woordaccent altijd op een voorspelbare onveranderlijke plaats. In het Swahili bijvoorbeeld is het altijd de voorlaatste lettergreep van een woord die het woordaccent draagt. Het Tsjechisch heeft het woordaccent altijd op de eerste en het Frans altijd op de laatste lettergreep (op de voorlaatste als de laatste lettergreep een zogenaamde 'schwa' -de klinker die er in het IPA uitziet als een gespiegelde 'e'- bevat, zoals in 'monde, 'wereld'). In een aantal talen waaronder het Nederlands kan door het verplaatsen van het woordaccent in een bepaalde reeks fonemen betekenisverandering optreden. Een heel vertrouwd voorbeeld in het Nederlands is het contrast tussen /'voorkomen/ en /voor'komen/ (waarbij ' aangeeft dat de eropvolgende lettergreep het woordaccent draagt).

Tenslotte is er natuurlijk toon(hoogte). Het systematisch variëren van de toonhoogte waarmee woorden of lettergrepen worden uitgesproken om betekenisverschillen te creëren is een zeer wijd verspreid verschijnsel in de talen van de wereld. We vinden het bijvoorbeeld in het Chinees, in zeer veel Afrikaanse talen (waaronder alle Bantutalen, met uitzondering van Swahili), en veel talen van Zuid-Amerika. In (3) vind je een minimaal paar uit het Tshiluba, een taal die in de DR Congo wordt gesproken, waarin de twee woorden enkel door een tonaal verschil onderscheiden worden (omdat in het Tshiluba hoge tonen het meest frequent zijn worden ze niet gemarkeerd met een accent).

(3a). nyòngà (zachjes, langzaam) [toonpatroon laag-laag]
(3b). nyònga (gal, woede) [toonpatroon laag-hoog]
(bron: De Clercq 1960:256)


Sound symbolism en synaesthesia

Een van de grondbeginselen van de structuralistische taalkunde is de aanname dat de relatie tussen signifiant (betekenaar) en signifié (betekende) arbitrair of willekeurig is. Dat wil zeggen: tussen de twee aspecten van een signe (teken) -het klankbeeld en het concept- bestaat geen natuurlijke relatie. In zijn extreme vorm is deze aanname in de loop van de jaren onjuist gebleken. In menselijke taal is er wel degelijk geregeld sprake van iconische relaties tussen vorm en betekenis. Zo kan de klankvorm een of andere natuurlijke gelijkenis vertonen met datgene waar hij naar verwijst. Er is dan sprake van wat we sound symbolism noemen. Deze vorm van iconiciteit vinden we in alle talen maar in sommige talen is het verschijnsel prominenter aanwezig dan in andere. In verschillende Afrikaanse talen bijvoorbeeld vinden we een grote verscheidenheid aan ideofonen: woorden die deels onomatopeeïsch (klanknabootsend) van karakter zijn en die in de manier waarop ze gebruikt worden erg op bijwoorden lijken. Maar we komen ideofonen ook in andere talen tegen. Het volgende voorbeeld komt uit een studie van sound symbolism in Pastaza Quecha dat gesproken wordt in het oosten van Ecuador:

(4) Nina-y-ga thusssssssssss-shi tuvya-n.
fire-LOC-TOP -EV burst-3
"It burst thusssssssssss in the fire."
(Nuckolls 1996:212)

Ook onderdelen van woorden, zoals consonantklusters of klinkers, blijken vaak een betekenis uit te drukken. Zo halen Jakobson & Waugh (1979:198-199) de bekende Ameerikaanse linguï Dwight Bolinger aan die de combinatie /str-p/ in woorden als strip, strap, strope, stripe in verband brengt met de betekenis 'a line having breadth' en de combiantie /sp-t/ in spit, spate, spout met 'a rush of liquid'.

In de meeste van dit soort gevallen ligt de iconische relatie tussen klank en betekenis in het feit dat de klank op de een of andere manier (een aspect van) zijn referent nabootst (denk aan het Nederlandse werkwoord 'sissen').

Een heel bijzondere vorm van sound symbolism is synaesthesia (synesthesie), het verschijnsel waarbij het horen van een bepaalde klank een automatische visuele (kleur)sensatie tot gevolg heeft (naast deze auditief-visuele synesthesie bestaan er ook andere vormen zoals visueel-tactiel). Uit verschillende onderzoeken blijkt dat hoge klinkers die voor in de mond worden uitgesproken (/i/, /e/) de sensatie van een lichte kleur zoals wit of geel oproepen, terwijl achter in de mond geproduceerde klinkers als /u/ donkerbruin oproepen, de meer centrale klinker /a/ blijkt vaak een gevoel van 'rood' teweeg te brengen. Ook medeklinkers kunnen dergelijke effecten hebben. Het 'horen' van kleuren is niet iedereen in dezelfde mate gegeven: slechts zeer weinigen ondergaan directe en altijd dezelfde kleursensaties bij het horen van bepaalde klanken, maar ook mensen die niet deze directe eervaringen hebben blijken toch vaak als ze daarnaar gevraagd worden dezelfde kleurassociaties bij klanken te hebben (zie Jakobson & Waugh 1979:188-194). Het zou interessant zijn om uit te zoeken welke synesthetische sensaties de klanken van ideofonen die niet direct als klanknabootsingen beschouwd kunnen worden, veroorzaken.


Fonologie en antropologie

Distinctive features en binaire opposities: Het structuralisme van Lévi-Strauss en zijn invloed
In het eerste college is al gewezen op de belangrijke invloed die de fonologie van Trubetzkoy en Jakobson heeft gehad op de antropologie van Lévi-Strauss. Met name het werken met distinctive features en daarmee werken met binaire opposities is overal in zijn werk terug te vinden. Ook het belang van de meer klassieke Saussureaanse structuralistische notie van 'systeem' waarin de plaats en de waarde van elk foneem uitsluitend en alleen wordt bepaald door de relaties (van gelijkenissen en vooral van contrasten) met de andere fonemen binnen het systeem is een integraal onderdeel van Lévi-Strauss' antropologie. Veel Britse antropologen werden op hun beurt weer sterk beïnvloed door Lévi-Strauss. Denk hierbij vooral aan Edmund Leach, Rodney Needham, en Mary Douglas. Ook zij zagen overal in cultuur en samenleving binaire opposities. Naast een belangrijke vernieuwing als het concept van het 'liminele' (lees het fantastische easter bunny van ) is er nog een essentieel verschil tussen het structuralisme van de Britse school en het structuralisme van Lévi-Strauss. Ook al hanteerden de Britse antropologen een Lévi-Straussiaanse wijze van analyse, toch hadden zij daarmee een totaal ander doel voor ogen. Waar Lévi-Strauss met zijn analyses eigenlijk alleen maar op zoek is naar de universele menselijke patronen van denken en classificatie, daar passen de Britten de structuralistische wijze van ananlyse toe met het doel een dieper inzicht te verwerven in een bepaalde cultuur, of in het denken van mensen in een specifieke cultuur. Verder is de aandacht in de Britse traditie voor moeilijk classificeerbare ambigue objecten of verschijnselen (die dus niet +X of -X zijn) een belangrijke toevoeging aan het analyse-apparaat van Lévi-Strauss: het zijn vaak juist deze ambigue objecten en de talige tekens die ernaar verwijzen die belangrijk zijn in een cultuur.

Kenneth Pike: Emic en etic benaderingen

In een college over fonetische en fonologische klankverschillen moet natuurlijk ook het ons welbekende begrippenpaar etic/emic aan de orde komen. Deze begrippen zijn afgeleid van phonetic en phonemic (Pike in zijn beroemde Language in relation to a unified theory of the structure of human behavior uit 1954. Met dit boek wilde Pike een begrippenapparaat introduceren dat geschikt zou zijn om taal en gedrag als één geheel te bestuderen. In het tweede hoofdstuk ('Emic and etic standpoints for the description of behavior') van Part I van dit werk betoogt Pike dat emic en etic benaderingen in onderzoek van gedrag noodzakelijk complementair zijn. Je moet als onderzoeker bij het bestuderen van een vreemde taal en cultuur in het begin wel gebruik maken van 'externe', etic categorieën. Als je dit niet zou doen zou je namelijk niets waat kunnen nemen. Met het verstrijken van de tijd zal de onderzoeker meer en meer inzicht krijgen in hoe de emic categorieën in een bepaalde taal en cultuur eruit zien. De vele etic en emic eenheden die Pike voorstelt als analyseconcepten in de studie van menselijk gedrag zijn direct geïnspireerd op het soort onderscheidingen die gemaakt worden in de fonetische en fonologische studie van spraakklanken.


Aanbevolen literatuur bij dit college

Als je je verder wilt verdiepen in de fonologie, zijn er vele goede inleidingen beschikbaar. Ik noem er hier slecht twee:

Spencer (1995) is een uitgebreide inleiding die weinig tot geen voorkennis vereist

Schane (1973) een beknopte inleiding in de generatieve fonologie; in sommige opzichten misschien een beetje gedateerd maar wel heel duidelijk in het uitleggen van basisbegrippen en het geven van een overzicht van fonolgische processen

Zie verder ook de literatuursuggesties in het boek van Finegan.

Een goede kritische beschouwing van emic/etic benaderingen in de antropologie is Keesing (1972)

Veel informatie over synaesthesia en synaesthesia links vind je op de site Synesthesia and the Synesthetic Experience


Verwijzingen

Booij, G.E. (1981). Generatieve fonologie van het Nederlands. Utrecht: Het Spectrum.

De Clercq, Aug. (1960). Dictionnaire tshiluba-français. Léopoldville: Imprimerie de la Société MIssionnaire de St. Paul.

Jakobson, Roman, and Linda R. Waugh. (1979). The sound shape of language. Brighton: Harvester Press.

Keesing, Roger. (1972). 'Paradigms Lost: The New Anthropology and the New Linguistics.' Southwestern Journal of Anthropology 28:299-332.

Ladefoged, Peter. (1975). A course in phonetics. New York: Harcourt, Brace, Jovanovich.

Nuckolls, Janis B. (1996). Sounds like life: Sound-symbolic grammar, performance, and cognition in Pastaza Quechua. New York: Oxford University Press.

Schane, Sanford A. (1973). Generative phonology. Englewood Cliffs: Prentice-Hall.

Sloat, Clarence, Sharon Henderson Taylor, and James E. Hoard. (1978). Introduction to phonology. Englewood Cliffs: Prentice-Hall.

Spencer, Andrew. (1995). Phonology: Theory and description. Oxford: Blackwell.

Vieregge, Wilhelm H. (1985). Transcriptie van spraak: Theoretische en praktische aspecten van de symboolfonetiek. Dordrecht: Foris.

terug naar het begin van deze pagina

terug naar de ATW home page


All text and images on these pages (citations and images from other sources excepted)
© Vincent A. de Rooij